‘Ze verlieten de woning argwanend met hun koffertjes en kwamen op een breed plein, ingesloten door smalle oude huizen en een verpletterde kerk. Het pension stond uitgerekt tussen bredere huizen.’
‘Samen liepen ze de koude gangvloer over en de hoge stoep af en gingen naar buiten. Door de weg kwamen ze bij de rivier waar de roeiboten lagen, die als veerpont dienst deden. Op het water was het al koud. Ze zetten kun kragen op en gingen voor vijf luttele centen op het bankje zitten.’
Deze passages komen uit de roman ‘De Dreiging’ van Helma Wolf-Catz (1900-1979). Zij was een Zeeuwse, die met haar 12-jarige dochter op de vlucht ging voor de Duitsers en in oktober 1943 in Deventer terecht kwam. Het pension dat ze noemt is hotel ‘De Engel’, gelegen aan het Grote Kerkhof, met uitzicht enerzijds op de Lebuïnuskerk, anderzijds op de Ijssel en de schipbrug. Omdat ze door hun a-religieuze leefstijl in Zeeland pas laat met hun joods-zijn geconfronteerd werden, was haar man, die advocaat was door verraad in handen van de Duitsers gevallen.
Helma Wolf Catz heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten, ondanks een zwakke gezondheid. Naast meer dan duizend artikelen en essays publiceerde zij 18 romans, voorts verhalen, dichtbundels, jeugdboeken en cultuurhistorische werken. De roman ‘De Dreiging’, verschenen in 1946 wordt hierin als hoogtepunt beschouwd. Over dit boek, dat tussen 1943 en 1945 op verschillende onderduikadressen in Deventer (o.a. in hotel ‘De Engel’ en Ijsselstraat nr.1) is geschreven, schreef Helma Wolf-Catz zelf:
‘In de ‘De Dreiging’ worden door mij geen namen genoemd, omdat het gevaarlijk had kunnen zijn voor de bedoelde personen, wanneer het manuscript gevonden zou worden. Zelfs de beroepen zijn grotendeels gefingeerd. Het is een echte sleutelroman, omdat ik zelf niet alleen wist wie er bedoeld werden, maar ook de gebeurtenissen eksakt zijn weergegeven. (…). En al is het in de derde persoon geschreven, ik deed dit over de man (mijn man), het kind (mijn dochter) en over de vrouw (ik zelf) in deze benarde tijd zo duidelijk en openhartig mogelijk. Vele anderen hebben hun lotgevallen in die bezettingstijd pas opgeschreven tien, twintig of vijfentwintig jaar nadien. Ik ondernam het in de oorlog, wat de subjektiviteit van een dagboekkroniek aan het boek heeft meegegeven. De genoemde tijd had de surreële werkelijkheid van een nachtmerrie, soms gestold tot een droom.’